De afschaffing van de “quasi-immuniteit van hulppersonen”: welke aanpassingen moet u doorvoeren in de organisatie en uitoefening van uw bestuursmandaat?
Ophef in de ondernemerswereld
Begin dit jaar veroorzaakte het nieuwe artikel 6:3 BW (Burgerlijk Wetboek) veel ophef, ook in de ondernemerswereld.
Zeer snel na de goedkeuring van het wetsvoorstel verschenen op alle media die zich richten op het bestuurderssegment alarmerende berichten: de “afschaffing van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent” zou ingrijpende gevolgen hebben voor werknemers en bestuurders. Vooral deze laatsten, zo benadrukt De Tijd, zouden blootgesteld worden aan een (nogmaals) verhoogd aansprakelijkheidsrisico:
“De breuk is het grootst voor bestuurders van vennootschappen. Terwijl vandaag een strafbaar feit nodig is om een bestuurder persoonlijk aansprakelijk te kunnen houden voor een tekortkoming van de vennootschap, volstaat voortaan een eenvoudige fout.” (1)
Maar klopt dit wel?
We onderzochten dat voor u aan de hand van een aantal praktijkvragen, samen met onze experten Meester Coralie Mattelaer (Impact Advocaten) en Professor Joeri Vananroye (Quinz, KUleuven) tijdens het GUBERNA seminarie dat doorging op 11 juni 2024 en op basis van een verdere analyse van de actuele bronnen.
Gelukkig blijkt de realiteit minder sensationeel.
Wellicht minder kijk -en leescijfers dus, maar nuance en focus op de aanpassingen die de nieuwe situatie vraagt in de organisatie en uitoefening van uw bestuursmandaat.
Waar gaat het over?
Wel, het nieuwe artikel 6:3 BW § 2 luidt: “Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, vinden de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid toepassing tussen de benadeelde en de hulppersoon van zijn medecontractanten.”
In bestuurdersjargon komt dit erop neer dat bij uitvoering van contracten door de vennootschap of de vereniging een benadeelde medecontractant zich kan richten:
-
Op grond van contractuele aansprakelijkheid: enkel tegen de vennootschap of de vereniging (dit is natuurlijk niet nieuw)
-
Op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid: zowel tegen de vennootschap of de vereniging als tegen de “hulppersoon” van de vennootschap of de vereniging (“hulppersoon” is de nieuwe wettelijk benaming van wat voordien door de rechtspraak “uitvoeringsagent” werd genoemd).
Daarmee komt dus inderdaad een einde aan “de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent”, zo betiteld in het juridische jargon omdat het onder de oude regeling quasi onmogelijk was om contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid van een “uitvoeringsagent” gezamenlijk in te roepen (2).
De wetgever wil hiermee komaf maken met de bevoorrechte situatie van de “quasi immune uitvoeringsagent of hulppersoon”, zoals deze een halve eeuw geleden werd gecreëerd door de rechtspraak (3). Het doel was in hoofdzaak ervoor te zorgen dat in een keten van opdrachtgevers de hoofdopdrachtgever zich gemakkelijker kan richten tot de “hulppersonen” (lees: “eigenlijke uitvoerders”) bij faillissement van een “tussenschakel”. (4)
De nieuwe bepaling maakt deel uit van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat werd goedgekeurd op 7 februari 2024 en werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 1 juli 2025 (5). De wet treedt in werking op 1 januari 2025 (de eerste dag van de zesde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad).
Nog vroeg dag…
Tijdens het seminarie van 11 juni 2024 is GUBERNA met Meester Coralie Mattelaer en Professor Joeri Vananroye ingegaan op de vele vragen uit de praktijk die gerezen zijn naar aanleiding van deze persberichten over een mogelijke verzwaring van de aansprakelijkheid van bestuurders.
De vragen werden gesteld door de GUBERNA leden en door Leen Lefevere, Partner BDO Advisory, die de GUBERNA KMO Partner BDO vertegenwoordigde. We groepeerden ze rond drie thema’s:
(i) Wat betekenen de nieuwe regels in de praktijk?
(ii) Hoe kan ik me er als bestuurder op voorbereiden?
(iii) Hoe zijn deze bepalingen samen te lezen met andere wettelijke bepalingen?
Op basis van de antwoorden tijdens het seminarie en verdere exploratie naar de gevolgen van de regelgeving aan de hand van de bestaande bronnen, geeft deze bijdrage een overzicht van de stand van zaken op vandaag.
Daarbij moeten enkele reserves worden gemaakt.
Ten eerste is er nog geen rechtspraak voorhanden om licht te schijnen over de mogelijke interpretaties van de (vennootschapsrechtelijke) niet duidelijke nieuwe bepaling. Het is daarbij belangrijk in acht te nemen dat de nieuwe regeling niet specifiek voor bestuurders is uitgedacht. Men zou zelf kunnen stellen dat een verhoogde bestuurdersaansprakelijkheid collateral damage is die een bijna toevallig gevolg is van de hervorming van de “buitencontractuele aansprakelijkheid” die door de wetgever werd doorgevoerd. Deze onduidelijkheid over bepaalde noties kan leiden tot Babylonische spraakverwarringen tussen beoefenaars van verschillende rechtstakken.
Ten tweede is deze bijdrage is geen exhaustieve juridisch-technische analyse maar focust ze zich op het in kaart brengen van de praktische gevolgen van de nieuwe regelgeving voor bestuurders van vennootschappen en verenigingen. Andere “uitvoeringsagenten” of “hulppersonen” die eveneens (en misschien zelf in de eerste plaats) door de nieuwe bepaling worden geviseerd, komen niet aan bod.
Tot slot zal deze bijdrage om de leesbaarheid te vergroten de impact voor bestuurders van de nieuwe bepaling onderverdelen in vijf thema’s:
-
Wat betekent deze nieuwe aansprakelijkheid juist?
-
Wat is het verschil tussen deze nieuwe “buitencontractuele aansprakelijkheid” en de “gewone bestuursfout”?
-
Worden alle bestuurders getroffen door deze nieuwe bepalingen?
-
Welke fouten kunnen aanleiding geven tot deze aansprakelijkheid?
-
Welke voorzorgen kunnen genomen worden?
De vragen en antwoorden behandeld tijdens het seminarie zijn grotendeels verwerkt in deze vier thema’s. Mochten er bepaalde (sub)vragen zijn die nog (voldoende) aan bod zijn gekomen, wordt de wakkere bestuurder hierbij aangemoedigd deze vraag in herinnering brengen per mail aan info@guberna.be, met de titel van de bijdrage als referte.
Wat betekent deze nieuwe aansprakelijkheid juist?
In de eerste plaats willen bestuurders begrijpen in welke omstandigheden deze nieuwe aansprakelijkheidsgrond voor hen relevant is.
Het nieuwe artikel 6:3 BW bepaalt dat de regels inzake buitencontractuele aansprakelijkheid ook en op dezelfde wijze toepassing zullen kunnen vinden op handelingen van de “uitvoeringsagent” of de “hulppersoon” van een vennootschap of vereniging, in het kader van een contractuele relatie tussen deze vennootschap of vereniging en een derde.
Opdat het nieuwe artikel 6.3. B.W. relevante gevolgen voor bestuurders zou hebben, moeten aldus vier voorwaarden vervuld zijn:
-
het bestaan van een contractuele relatie tussen de bestuurde vennootschap of vereniging en een derde partij
-
waarbij de bestuurde vennootschap de uitvoerder is van een verbintenis en de derde partij, de opdrachtgever
-
waarbij de bestuurder(s) van de bestuurde vennootschap kunnen worden beschouwd als “uitvoeringsagent – hulppersoon” handelend in naam en voor rekening van de bestuurde vennootschap
-
er moet aan de “uitvoeringsagent-bestuurder” een buitencontractuele fout (onrechtmatige daad) kunnen worden verweten
Een sprekend voorbeeld dat werd aangereikt tijdens het seminarie is een contract van aanneming van werken tussen partijen A en B, waarbij de werken worden uitgevoerd door C, bestuurder van B, die door op onzorgvuldige wijze tewerk te gaan zorgt voor schade aan het gebouw van A.
Enkel in dergelijke contractuele driehoeksverhouding zal de schadelijdende contractpartij A van de vennootschap de keuze hebben tussen het aanspreken van vennootschap B, het zich keren tegen “uitvoeringsagent-hulppersoon” C of beide partijen dagvaarden.
Visueel kan dit als volgt worden voorgesteld (6)
Het bestaan van deze driehoeksverhouding vormt dus de grondslag van deze externe aansprakelijkheid tegenover een derde contractpartij van de vennootschap-vereniging.
Hoe verhoudt zich artikel 6:3 BW tegenover de “gewone bestuursfout”?
Een tweede vraag die bestuurders beroert is wat het verschil is tussen deze “nieuwe” aansprakelijkheid en de gekende “bestuurdersaansprakelijkheid” uit de vennootschapswetgeving.
In tegenstelling tot de “externe” aansprakelijkheid die via artikel 6:3 BW kan worden ingeroepen, is de vennootschapsrechtelijke bestuurdersaansprakelijkheid een interne aansprakelijkheid tussen de vennootschapsorganen. Zij raakt enkel de contractuele relatie van het bestuursmandaat zelf, tussen de bestuurder en de vennootschap-vereniging, en vereist bijgevolg ook niet het bestaan van een contractuele relatie met een derde.
Deze interne aansprakelijkheid wordt samengevat in de door diligente bestuurders welgekende artikels 2:51 WVV en 2:56 WVV:
-
Artikel 2:51 WVV: in navolging van goede bestuurspraktijken werd in 2019 een wettelijk gebod voor bestuurders ingevoerd om, tegenover de vennootschap – vereniging, op behoorlijke wijze invulling te geven aan hun bestuursmandaat
-
Artikel 2:56 WVV: bestuurders zijn contractueel aansprakelijk voor fouten begaan in de uitoefening van hun opdracht, tegenover de vennootschap - vereniging. Belangrijk daarbij is dat deze aansprakelijkheid slechts “marginaal” getoetst kan worden door de rechtbanken, rekening houdende met het “vennootschaps- (of verenigings)belang”. Marginale toetsing houdt in dat de rechter die oordeelt over het al dan niet bestaan van de bestuursfout, de beleidsmarge van de bestuurder dient te respecteren zodat enkel fouten die “buiten de marge” vallen waarbinnen normaal voorzichtige en vooruitziende bestuurders beleidsbeslissingen nemen, in aanmerking komen.
Deze regels blijven onverkort van toepassing en dienen, desgevallend, apart beoordeeld worden.
Dit betekent dat het mogelijk is dat de “buitencontractuele fout” gepleegd door de “uitvoeringsagent – bestuurder” tegenover de medecontractant-opdrachtgever van de vennootschap - vereniging, ook een bestuursfout uitmaakt van de “uitvoeringsagent – bestuurder” tegenover de bestuurde vennootschap - vereniging. In voorkomend geval zou de “uitvoeringsagent-bestuurder” twee keer aansprakelijk zijn: (i) tegenover de medecontractant-opdrachtgever op basis van artikel 6:3 B.W. en (ii) tevens tegenover de vennootschap - vereniging op basis van artikel 2:56 WVV.
Toegepast op het voorbeeld hiervoor zou dat betekenen dat de verkeerde uitvoering van de werken door C ook een bestuursfout uitmaakt in hoofde van C, die daarvoor ter verantwoording wordt geroepen door B. B zal dan moeten aantonen, in het kader van de toepassing van artikel 2:56 WVV, dat de door C begane fout niet de marginale toetsing door de rechtbank kan doorstaan.
Naast het verschillende toepassingsgebied (interne versus externe aansprakelijkheid) is een tweede verschil dat van belang is voor bestuurders, dat de foutbeoordeling niet op dezelfde wijze gebeurt.
Immers, afhankelijk van de concrete feiten (aard van de gemaakte fout) is het mogelijk dat een bepaalde handeling of nalatigheid wel een “buitencontractuele fout” uitmaakt, maar geen “bestuursfout”. Beide aansprakelijkheidsgronden hoeven dus niet noodzakelijk noodzakelijk samen te gaan.
Volgens Professor Vananroye is het zelfs zo dat zich in de praktijk eerder het tegendeel zou voordoen en dat bestuurders (regelmatig) onrechtmatige daden zou plegen “in het belang van de vennootschap”.
Ze geven aldus behoorlijk invulling aan hun bestuurstaak, ook wanneer ze mogelijks handelingen stellen die als buitencontractuele fout kunnen worden gekwalificeerd:
“Uiteraard zal niet elke wanprestatie door de vennootschap een bestuursfout uitmaken, ook niet als de betrokken wanprestatie materieel aan de betrokken bestuurder kan worden toegerekend. De betrokken bestuurder kan immers de wanprestatie in het contract met de derde hebben gepleegd in het belang van de vennootschap.
Een civilist heeft het er misschien moeite mee dat een onrechtmatige daad niet per se als onrechtmatig in een contractuele verhouding geldt. Voor een commercialist lijkt het echter evident dat een bestuurder zijn taak goed vervult en toch onrechtmatige daden kan plegen. Meer zelfs: een bestuurder die geen onrechtmatige daden pleegt is wellicht zijn job niet goed aan het uitoefenen.” (7)
Tijdens het seminarie werd toegelicht dat men hier denkt aan gevallen van toepassing van complexe rechtsregels in een contractuele relatie, ten voordele van de bestuurde vennootschap, maar waaraan een latere rechterlijke beslissing een andere interpretatie zou geven. Concreet kan het dan gaan over complexe of feitengebonden regelgevingen zoals de GDPR, mededingingsregels of fiscale wetgeving. Dergelijke handelingen, die “a posterio” worden gelijkgesteld met wetsovertredingen, vormen dan een onrechtmatige daad in hoofde van de “hulppersoon-bestuurder” maar kunnen moeilijker worden gekwalificeerd als strijdig met het vennootschapsbelang.
Juridisch is dit juist, maar dit als vuistregel stellen is wellicht een brug te ver: in toepassing van goede bestuurspraktijken en met het oog op duurzame waardecreatie die door de raad van bestuur moet worden bewerkstelligd, kan het nastreven van het vennootschapsbelang door een normaal, voorzichtig en vooruitziend bestuurder bezwaarlijk per definitie worden gebouwd op mogelijke wetsovertredingen, zelfs als de wet bepaalde interpretatieruimte laat.
Welke fouten geven dan aanleiding tot deze aansprakelijkheid?
Niet elke contractuele wanprestatie van de vennootschap is automatisch een fout, laat staan een fout van de bestuurders.
Het is echter niet omdat de contractpartij – opdrachtgever die contractuele schade leidt zich nu ook rechtstreeks zal kunnen richten tegen de “uitvoeringsagent – hulppersoon” van de contractpartij – uitvoerder, dat er ook automatisch sprake is van een “buitencontractuele fout”.
In tegenstelling tot het Franse systeem heeft de wetgever er dus niet voor gekozen om elke contractuele fout automatisch gelijk te stellen met een onrechtmatige daad, maar heeft hij het onderscheid tussen contractuele en buitencontractuele fout behouden.
De schadelijdende contractpartij van de vennootschap-vereniging zal dus moeten bewijzen dat:
-
Ofwel er sprake is van een buitencontractuele fout door de “uitvoeringsagent-hulppersoon”, die kan bestaan in hetzij een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsplicht, hetzij op een wettelijke gebod- of verbodsbepaling.
-
Ofwel er een geval van “objectieve aansprakelijkheid” voorligt, dit is aansprakelijkheid zonder fout ontwikkeld door de rechtspraak of ingesteld door de wet in gevallen waarin het onbillijk wordt geacht om de bewijslast bij het slachtoffer te leggen (voorbeelden van objectieve aansprakelijkheden zijn burenhinder, productaansprakelijkheid, aansprakelijkheid bij brand of ontploffing, ….).
Artikel 6.6. BW definieert de buitencontractuele fout als § 1. De fout (die) bestaat uit de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of verbiedt of van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het maatschappelijk verkeer. § 2. De algemene zorgvuldigheidsnorm vereist een gedrag dat overeenkomt met dat van een voorzichtig en redelijk persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst.
Bij de toepassing ervan kan onder meer rekening gehouden worden met:
1. de redelijkerwijze voorzienbare gevolgen van het gedrag;
2. de evenredigheid van het risico dat de schade zich voordoet, haar aard en haar omvang ten opzichte van de inspanningen en maatregelen nodig om haar te vermijden;
3. de stand van de techniek en van de wetenschappelijke kennis;
4. de eisen van goed vakmanschap en goede beroepspraktijken;
5. de beginselen van goed bestuur en goede organisatie.
De vraag die zich stelt is hoe de toepassing van deze definitie zich verder in de rechtspraktijk zal ontwikkelen? Welke handelingen zullen worden weerhouden als fout, als men zich richt tot de “hulppersoon-bestuurder”, wetende dat dit veelal in situaties van discontinuïteit zal zijn?
Hoe breed zal men de notie van buitencontractuele fout of “onrechtmatige daad” zien evolueren om deze te doen aansluiten bij de contractuele context waarin ze al dan niet plaatsvindt?
In vele praktijksituaties bestaat het risico dat men de contractuele wanprestaties gaat be(ver)oordelen als onzorgvuldig gedrag an sich, naar analogie met oudere rechtspraak die oordeelt dat als een professioneel een contract niet nakomt, dit automatisch een buitencontractuele fout vormt. Het zal aan de rechtspractici zijn om dit strikte onderscheid te blijven bewaken, zeker waar het bestuurders betreft.
Worden alle bestuurders in al hun rollen getroffen door deze nieuwe bepaling?
We hebben drie van de vier voorwaarden behandeld waaraan moet worden voldaan opdat artikel 6.3. BW relevant zou zijn in het kader van een bestuursmandaat.
Maar wat met de vierde voorwaarde?
De bestuurder(s) van de bestuurde vennootschap moet kunnen worden beschouwd als “uitvoeringsagent – hulppersoon” handelend in naam en voor rekening van de bestuurde vennootschap. Is dit altijd het geval, voor elke bestuurder?
De meeste “civilisten” nemen vandaag zonder meer aan (8) dat de bestuursorganen van vennootschappen-verenigingen inderdaad getroffen worden door het nieuwe artikel 6:3 BW en voerden nog geen uitgebreide reflectie over de mogelijke discrepanties tussen het begrip “uitvoeringsagent” en de aard en rol van de bestuursorganen.
Ook de “commercialisten” hebben zich daarover, bij ons weten, sinds de nieuwe regelgeving nog niet in detail geboden. Dit gebeurde wel een 40’tal jaren geleden door de vennootschapsjuristen, waarvan een meerderheid tot de conclusie kwam dat de raad van bestuur, als orgaan, inderdaad kan worden beschouwd als een uitvoeringsagent. (9)
Laten we even opnieuw beide begrippen vergelijken. In arresten over de jaren heen wordt inderdaad het begrip “uitvoeringsagent” gedefinieerd als elke fysieke of rechtspersoon die in een cascade van contracten wordt ingeschakeld om de contractuele verbintenissen uit te voeren. Ook de nieuwe term “hulppersoon” die door de wetgever wordt gebruikt wordt door artikel 6.3. § 2 BW zelf omschreven als “de persoon die meewerkt aan de uitvoering van de verbintenissen van zijn eigen medecontractant”. Ook de voorbereidende werken houden vast aan deze definitie door te verwijzen naar de eerdere cassatierechtspraak (10).
In het kader van ons voorbeeld van aanneming van werken is de situatie eenvoudig. C is de persoon de meewerkt aan de uitvoering van de verbintenissen van B en dus zonder enige twijfel te beschouwen als de “hulppersoon” van B. De bestuurder van B is dus wis en zeker een “uitvoeringsagent – hulppersoon”.
Maar is dit een doorsnee (goed bestuur) situatie?
Hoe passen we dit toe op het traditionele bestuursorgaan van de NV (of, per analogie, van de VZW), dat conform artikel 7:85 WVV een collegiaal beslissingsorgaan is. Maakt de orgaantheorie niet dat de raad van bestuur een emanatie is van de rechtspersoon, veel meer dan een “uitvoerder van verbintenissen” (12)
Is “uitvoering van verbintenissen” te rijmen met de rol van dit orgaan, dat volgens de goede bestuurspraktijken instaat voor duurzame waardecreatie door de vennootschap, niet door het stellen van uitvoeringsdaden maar door het bepalen van de strategie van de vennootschap, het tot stand brengen van doeltreffend, verantwoordelijk en ethisch leiderschap en het houden van toezicht op de prestaties van de vennootschap. (12)
Natuurlijk heeft de raad van bestuur ook een uitvoerende/vertegenwoordigende bevoegdheid, die zij kan opdragen aan een of meerdere bestuurders conform artikel 7:93 § 2 WVV, maar dit is slechts een beperkt onderdeel van het takenpakket. Uitvoerende taken worden, conform de goede bestuurspraktijken, opgedragen aan de personen belast met de leiding of met het dagelijks bestuur.
Gelet de eigen aard van het collegiale bestuursorgaan, kunnen we de leden hiervan, tenzij in specifieke situaties, vereenzelvigen met hulppersonen die meewerken aan de uitvoering van de verbintenissen van de vennootschap – vereniging? En is dit voor alle handelingen zo, ook wanneer zij hoegenaamd geen concrete uitvoeringsdaden stellen maar zich ertoe “beperken” hun taak van toezicht en beleidsbepaling uit te oefenen?
En als dit inderdaad niet zo zou zijn, welke zijn dan de gevolgen? Kan een orgaan als “organieke” vertegenwoordiger überhaupt een eigen aansprakelijkheid oplopen tegenover derden?
En in de (vele) gevallen waarin het bestuursorgaan niet optreedt als vertegenwoordiger maar als strategiebepaler/“toezichthouder”, welke soort onrechtmatige daden kan die dan plegen?
Zolang de uitvoeringsagent quasi-immuniteit genoot, bleek het weinig productief voor bestuurders om die vragen te stellen. Nu de quasi-immuniteit niet langer bescherming biedt, is het wis en zeker de moeite waard opnieuw na te gaan of beide rollen (kunnen/moeten) samenvallen.
Een antwoord daarop kan met name twee voordelen bieden:
-
In het beste geval vervalt de rechtsgrond van buitencontractuele aansprakelijkheid, indien kan worden weerhouden dat de bestuurder geen “uitvoeringsagent of hulppersoon” is
-
Ondergeschikt kan een onderscheid worden gemaakt tussen de hoedanigheden: enerzijds het optreden van de bestuurder als “toezichthoudende” – niet uitvoerende bestuurder, waarbij zij/hij gehouden is door de vrijwaringsbeperkingen van het WVV en het uitvoerend optreden van dezelfde persoon, die dan echter handelt op basis van een levering van diensten losstaand van het bestuursmandaat, waarvoor de wet de aansprakelijkheidsbeperkingen niet belemmert.
Hierover zal wellicht nog inkt vloeien, maar om te vermijden dat bestuurders de dupe worden van juridische onzekerheden – hoe boeiend ook voor juristen – is het aangewezen, zoals tijdens het GUBERNA-seminarie werd benadrukt, goede bestuurspraktijken te implementeren, met een duidelijke scheiding van bevoegdheden tussen de organen en lasthebbers van gemeen recht, uitvoerend en niet-uitvoerend.
Welke voorzorgen kan men nemen?
Een veel gestelde vraag is naar de mogelijkheden voor de leden van bestuursorganen “uitvoeringsagent-rechtspersoon” om zich te beschermen tegen deze bijkomende aansprakelijkheid, tegenover de contractpartijen van de vennootschap-vereniging, voor mogelijke contractuele schade.
Tijdens het GUBERNA-seminarie werd dit schematisch als volgt weergegeven:
Het is niet de bedoeling uitgebreid in te gaan op de bestaande bescherming inzake de traditionele bestuursfouten, die ongewijzigd blijft en geen impact heeft op de nieuwe aansprakelijkheidsgrond voor buitencontractuele fout ten aanzien van de contractpartij van de vennootschap-vereniging.
Met andere woorden, de kwantitatieve aansprakelijkheidsbeperking in het kader van de vennootschapsrechterlijke bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:57 WVV) kan niet worden toegepast in het kader van de buitencontractuele aansprakelijkheid van artikel 6:3 BW. Zo ook kan de kwijting gegeven door de algemene vergadering van de vennootschap-vereniging niet worden tegengesteld aan de contractpartij van de vennootschap-vereniging…
Tevens gaat de huidige stand van de doctrine ervan uit dat het vrijwaringsverbod opgenomen in artikel 2:58 WVV zich verzet tegen het exonereren van de bestuurders voor de extracontractuele aansprakelijkheid hetzij in de statuten, hetzij in een bestuursovereenkomst.
Men baseert zich daarvoor op de letterlijke bewoordingen van dit artikel dat stelt:
“De aansprakelijkheid van een lid van een bestuursorgaan of dagelijks bestuurder kan niet verder worden beperkt dan vermeld in artikel 2:57. De rechtspersoon, zijn dochtervennootschappen of de door hem gecontroleerde entiteiten mogen de in het eerste lid vermelde personen niet vooraf exonereren of vrijwaren voor hun aansprakelijkheid jegens de [1 rechtspersoon]1 of jegens derden. Elke bepaling in de statuten, in een overeenkomst of een eenzijdige wilsuiting die strijdig is met de bepalingen van dit artikel wordt voor niet geschreven gehouden.”
Een beding in de statuten of een bestuursovereenkomst waarbij de bestuurde vennootschap-vereniging de bestuurder hetzij ontslaat van de buitencontractuele aansprakelijkheid van artikel 6.3 BW hetzij haar/hem daarvoor proactief vrijwaart, zou als onbestaande worden beschouwd. Het WVV is immers van dwingend recht (daar waar artikel 6.3. BW aanvullend recht is).
Dit geldt dus uiteraard ook enkel voor handelingen die worden gesteld als bestuurder/lid van het bestuursorgaan of dagelijks bestuurder. Zoals hierboven aangegeven kan wellicht een goed gedocumenteerd onderscheid tussen de bestuursrol en andere, uitvoerende functies, hier misschien soelaas bieden.
Wat nog meer rechtszekerheid biedt is exoneratieclausules laten invoegen in de contracten tussen de bestuurde vennootschap-vereniging en de contractpartij. Deze kunnen rechtstreeks de “hulppersonen” viseren: het hoofdcontract kan bedingen dat de contractuele schuldeiser afstand doet van zijn buitencontractuele vorderingen op de uitvoeringsagenten.
Ook alle algemene exoneratiebedingen in het hoofdcontract kunnen conform artkel 6:5 § 2BW door de bestuurder worden ingeroepen als de derde zich buitencontractueel tot hem richt. Als een “hulppersoon” door de contractpartij-opdrachtgever wordt aangesproken, kan zij/hij zich beroepen op alle verweermiddelen die voortvloeien uit het hoofdcontract, zoals vervaltermijnen of verkorte verjaringstermijnen.
Conclusie: goed bestuur versus “uitvoeringsagent”?
Zoals gezegd is het vroeg dag en, al is er geen reden tot ophef in de bestuurderswereld, er zullen wellicht nog heel wat degens gekruist worden vooraleer er voldoende zekerheid is over de rechtspraak die zich op basis van de nieuwe bepaling zal ontwikkelen.
Een goede bestuurder zal wensen te vermijden als kanonnenvlees te dienen, zelfs al is het om interessante juridische debatten te voeden.
Om de bestuurder daarin te ondersteunen vatten we graag twee belangrijke lessen samen:
-
De impact van de nieuwe bepalingen voor bestuurders moet niet worden overroepen maar er zal in specifieke gevallen een beroep op worden gedaan.
Wellicht zullen de meest aanspraken worden gesteld in het kader van uitvoerende bestuursdaden, bij faillissement van de bestuurde vennootschap-vereniging. Want als de vennootschap kan betalen, dan is er geen reden om naar de bestuurders te gaan. Het is maar wanneer die primaire tegenpartij niet meer kan betalen, dat men pijlen op bestuurders zal beginnen richten. Bestuurders in structuren met discontinuiteitsrisico moeten dus dubbel attent zijn.
Het aanspreken van bestuurders kan ook als bedoeling hebben de druk op te voeren om tot een snelle(re) regeling te komen. Dit kan zich voordoen in onderhandelingssituaties met de vennootschap of in relaties met (belangrijke) schuldeisers zoals banken. Een gepeperde brief aan de voltallige raad van bestuur kan een mooie extra push geven om te bekomen wat men wenst. In onderhandelingsgesprekken kan het nuttig vooraf dergelijke “tactics” uit te sluiten.
Tot slot kan het ook een “fishing expedition” zijn, om informatie te bekomen via de betrokken “hulppersoon-bestuurder”.
Als men iemand aanspreekt en die begint zich te verdedigen, dan kan dat informatie opleveren waarmee men dan de vennootschap zelf kan aanspreken. Een sprekend voorbeeld dat tijdens het seminarie werd aangehaald is dat van de bedrijfsjuristen die adviezen afleveren die confidentieel zijn, wat interessante informatie kan zijn om een vordering tegen de vennootschap zelf te onderbouwen. Een vergelijkbare situatie zou zich kunnen stellen ten aanzien van bestuurders, die eveneens vertrouwelijke informatie uitwisselen met de vennootschap. Over de wijze en de omvang van het delen van informatie kunnen afspraken worden gemaakt tussen de bestuurde vennootschap-vereniging en de bestuurders, zonder uiteraard de rechten van verdediging van de bestuurders in het gedrang te brengen.
-
Een normaal, redelijk en voorzichtig bestuurder zal ook dit nieuwe risico zoveel als mogelijk beperken.
Ook al is er geen reden tot paniek, de boodschap is wel degelijk handel nu en neem voorzorgsmaatregelen:
-
Voorzie in de nodige contractuele clausules, ook in lopende contracten waar mogelijk (zie hierboven)
-
Kijk de verzekeringspolissen grondig na (zijn uw daden als “uitvoeringsagent – hulppersoon” gedekt?)
-
Breng waar nodig bijkomende duidelijkheid in de governance van de vennootschap-vereniging, voorzie een heldere opsplitsing van uitvoerende en niet uitvoerende functies als bestuurder versus als zelfstandig dienstverlener en trek dit door naar formulering van contracten en notulering van de beslissingen genomen door de bestuursorganen